Patiënten met myelodysplastisch syndroom (MDS) met een lager risico die luspatercept kregen om bloedarmoede te behandelen, hadden minder bloedtransfusies en kliniekbezoeken nodig dan degenen die standaard erytropoëse-stimulerende middelen (ESA’s) kregen. Dat zijn enkele bevindingen van de fase III COMMANDS-studie die deze week worden gepresenteerd op de jaarlijkse bijeenkomst van de American Society of Clinical Oncology (ASCO). Het geneesmiddel vertoonde echter beperkte activiteit bij patiënten zonder geringde sideroblasten.
De COMMANDS-studie omvatte 354 MDS-patiënten met een lager risico die voor hun bloedarmoede transfusies met rode bloedcellen (RBC’s) nodig hadden, hoewel ze niet eerder met een ESA waren behandeld. De proefpersonen werden gerandomiseerd naar ofwel luspatercept door injectie eenmaal per drie weken ofwel een ESA-injectie eenmaal per week, in beide gevallen gedurende minimaal 24 weken.
Uit de gegevens van 301 deelnemers die in de tussentijdse analyse werden opgenomen, bleek dat 58,5% van de patiënten in de luspatercept-arm en 31,2% van de patiënten die epoëtine alfa kregen, het primaire eindpunt van de studie haalden, namelijk transfusieonafhankelijkheid gedurende minstens 12 weken en een gemiddelde hemoglobineverhoging van minstens 1,5 g/dL binnen de eerste 24 weken van de behandeling.
De hematologische verbetering-erythroïde (HI-E) respons gedurende 8 weken of langer werd beoordeeld als secundair eindpunt, en dit werd bereikt door 74,1% van de met luspatercept behandelde patiënten tegenover 51,3% van degenen die epoëtine alfa kregen. Secundaire doelen keken ook naar transfusieonafhankelijkheid na 24 weken en ≥12 weken. De resultaten toonden aan dat respectievelijk 47,6% van de mensen die luspatercept kregen versus 29,2% van de patiënten die epoëtine alfa kregen, 24 weken transfusieonafhankelijkheid bereikten, terwijl 66,7% versus 46,1% ≥12 weken transfusieonafhankelijkheid bereikten.
De resultaten toonden aan dat terwijl 62,7% van de patiënten met ringsideroblasten die met luspatercept werden behandeld het primaire eindpunt van de studie bereikten, dit daalde tot 41% bij degenen zonder ringsideroblasten, onder de 46,3% in de epoëtine alfagroep.
In het COMMANDS-onderzoek kwamen behandelingsgerelateerde bijwerkingen vaker voor bij luspatercept (92,1%), vergeleken met 85,2% bij epoëtine alfa, waardoor respectievelijk 4,5% en 2,3% van de patiënten in de twee groepen de behandeling moesten staken. Progressie naar acute myeloïde leukemie werd gemeld bij 2,2% van de Reblozyl-patiënten en 2,8% van degenen die epoëtine alfa kregen. Het sterftecijfer was met ongeveer 18% vergelijkbaar tussen de beide behandelarmen tijdens en na de behandeling.
Inmiddels loopt bij de FDA en EMA een verzoek van farmaceut Bristol Myers Squibb om het label voor luspatercept uit te breiden met eerstelijnsbehandeling van anemie bij volwassenen met MDS met een lager risico, op basis van de bevindingen van de COMMANDS studie.
Referentie
Persbericht Bristol Myers Squibb: Bristol Myers Squibb to Present First Results at ASCO and EHA from Phase 3 COMMANDS Study of Reblozyl® (luspatercept-aamt) in First-Line Treatment of Anemia in Adults with Lower-Risk Myelodysplastic Syndromes (MDS)