Gentherapie met fidanacogene elaparvovec leidt tot minder bloedingen bij hemofilie B

oktober 2024 Hematotrials Niels Elbert

Gentherapie met fidanacogene elaparvovec resulteert in minder bloedingen dan FIX-profylaxe bij volwassen patiënten met hemofilie B. Dit concluderen Adam Cuker (Perelman School of Medicine, University of Pennsylvania, Philadelphia, VS) en collega-onderzoekers op basis van de resultaten van de BENEGENE-2-studie, die onlangs zijn gepubliceerd in The New England Journal of Medicine.

BENEGENE-2

Fidanacogene elaparvovec is een adenovirale vector (AAV) die is ontwikkeld om het zeer actieve transgen FIX-R338L, ofwel FIX-Padua, over te dragen en tot expressie te brengen. In de internationale fase III-studie BENEGENE-2 kregen patiënten met hemofilie B eenmalig fidanacogene elaparvovec (5 x 1011 genoomkopieën per kg lichaamsgewicht) intraveneus toegediend. Deelnemers waren mannen van 18-65 jaar met matig-ernstige of ernstige hemofilie (FIX-activiteit ≤2%) die in het kader van de pre-infusiestudie BENEGENE-1 ten minste 6 maanden FIX-profylaxe hadden ontvangen. Onder andere patiënten met neutraliserende anti-AAV-antilichamen of FIX-remmers werden uitgesloten van deelname. De primaire uitkomstmaat was de jaarlijkse bloedingsfrequentie (‘annualised bleeding rate’, ABR), gemeten vanaf 12 weken tot 15 maanden na de infusie en vergeleken met de pre-infusiefase. Belangrijke secundaire uitkomstmaten waren de ABR van behandelde bloedingen, de jaarlijkse frequentie van infusie van exogeen FIX (‘annualised infusion rate’, AIR) en de FIX-activiteit. Ook werd de veiligheid van de gentherapie beoordeeld.

In totaal kregen 45 patiënten fidanacogene elaparvovec toegediend (gemiddelde leeftijd: 33,2 jaar), van wie 44 patiënten minimaal 15 maanden werden gevolgd. Gentherapie met fidanacogene elaparvovec leidde tot een 71% lagere ABR in de post-infusiefase, vergeleken met FIX-profylaxe in de pre-infusiefase (1,28 vs. 4,42; verschil [95%-BI]): -3,15 [-5,46 tot -0,83; p=0,008). De ABR van behandelde bloedingen daalde met 78%, van 3,34 in de pre-infusiefase naar 0,73 in de post-infusiefase (verschil [95%-BI]): -2,61 [-4,27 tot -0,96]; p=0,002). Ook resulteerde behandeling met fidanacogene elaparvovec in een 92% lagere AIR van exogeen FIX in de post-infusiefase, vergeleken met FIX-profylaxe in de pre-infusiefase (4,54 vs. 58,83; verschil [95%-BI]: -54,29 [-63,58 tot -45,01]; p<0,001). Na 15 maanden bedroeg de gemiddelde FIX-activiteit 26,9%.

Ongewenste voorvallen

Bij 38 patiënten (84%) traden één of meer ongewenste voorvallen (‘adverse events’, AE’s) op, waarvan een verhoogde ALAT-concentratie (27%) het vaakst voorkwam. Er moesten 28 patiënten (62%) behandeld worden met glucocorticoïden vanwege een verhoogde ALAT-concentratie en/of een verlaagde FIX-activiteit. Bij 7 patiënten (16%) traden één of meer ernstige AE’s op. Geen van de patiënten ontwikkelde een ernstige infusie-gerelateerd AE, trombotisch event, FIX-remmers of een maligniteit.

Referentie

Cuker A, Kavakli K, Frenzel L, et al; BENEGENE-2 Trial Investigators. Gene therapy with fidanacogene elaparvovec in adults with hemophilia B. N Engl J Med 2024;391:1108-18.