NTVH - jaargang 21, nummer 8, december 2024
drs. P.G. Kemps , dr. F.J.S.H. Woei-A-Jin , dr. C. van den Bos , dr. J.A.M. van Laar , dr. S.H. Tonino , dr. A.G.S. van Halteren , HOVON-werkgroep Histiocytaire en Lymfocytaire Aandoeningen
Histiocytaire aandoeningen zijn een groep zeldzame hematologische ziekten die veelal worden gekarakteriseerd door somatische mutaties. Deze mutaties leiden in de meeste gevallen tot activatie van de MAPK-signaleringsroute of van receptor-tyrosinekinases. Omdat veel van deze genetische afwijkingen ook aanwezig zijn in veelvoorkomende vormen van kanker zijn er therapieën ontwikkeld die specifiek op deze overactieve kinases aangrijpen. Deze doelgerichte therapieën – bestaande uit remmers van MAPK-eiwitten of van andere kinases – worden steeds vaker ingezet bij de behandeling van patiënten met (ernstige en/of refractaire) histiocytosen, veelal op basis van ‘compassionate use’-programma’s. Vanuit de nieuwe HOVON-werkgroep voor histiocytaire en lymfocytaire aandoeningen hebben wij een retrospectieve studie verricht naar de uitkomsten van zes kinderen en 34 volwassenen met verschillende histiocytaire aandoeningen die zijn behandeld met BRAF-, MEKen/of ALK-remmers. Onze studie toont gunstige resultaten van deze doelgerichte therapieën, maar belicht ook enkele beperkingen, waaronder toxiciteit, de frequente noodzaak tot langdurige behandeling en neurodegeneratie ondanks behandeling met vemurafenib. Gezien BRAF- en MEK-remmers nog steeds niet zijn geregistreerd voor de behandeling van histiocytosen door de ‘European Medicines Agency’, roepen de resultaten van onze studie op tot een gezamenlijk actieplan om deze effectieve therapieën beter toegankelijk te maken. Daarnaast benadrukken we de noodzaak van uitgebreide moleculaire analyse, adequate stadiëring en nauwgezette controle van patiënten, mede gezien volwassen patiënten met histiocytosen een hoger risico hebben op het ontwikkelen van additionele hematologische maligniteiten.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:375–83)
Lees verderNTVH - jaargang 21, nummer 8, december 2024
dr. E.G.E. Hurkmans , dr. ir. R. Deneer , dr. M.R. Nijziel , prof. dr. V. Scharnhorst
Een verhoogde concentratie vitamine B12 kan ontstaan door het gebruik van suppletie, leverschade, nierziekten of myeloïde maligniteiten. Een onverklaard, langdurig, verhoogd vitamine B12 kan leiden tot veel bezorgdheid bij patiënten, met invasieve diagnostiek tot gevolg. Macro-B12 is een complex van vitamine B12, transcobalamine en immuunglobulinen (IgG of IgM). Dit complex is niet biologisch actief, maar kan door langzame klaring wel verhoogde vitamine B12-concentraties veroorzaken. Polyethyleenglycol (PEG)-precipitatie kan in het laboratorium worden gebruikt om het vermoeden van macro-B12 te ondersteunen. Deze studie beschrijft 72 individuen met een vitamine B12-concentratie boven het maximale meetbereik (>1.476 pmol/l). Bij 24% van hen is macro-B12 aangetoond. Bij acht patiënten met een myeloïde maligniteit is geen macro-B12 aangetroffen na PEG-precipitatie. PEG-precipitatie kan dus bijdragen aan het verklaren van het verhoogde vitamine B12 bij patiënten met een lage verdenking op een myeloïde maligniteit en helpen beenmergpuncties te voorkomen.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:384–90)
Lees verderNTVH - jaargang 21, nummer 7, oktober 2024
drs. K. Brummel , dr. M. de Bruyn , prof. dr. H.W. Nijman
Tumor-infiltrerende lymfocyten (TIL’s) worden als cruciaal beschouwd bij het beheersen van de ontwikkeling en progressie van kanker. Bijgevolg heeft de aanwezigheid van TIL’s prognostische en voorspellende waarde. In de afgelopen decennia heeft het onderzoek naar TIL’s een vlucht genomen, waaronder het gebruik van TIL’s als biomerker voor de behandeling met immuun-checkpoint-blokkade (ICB) bij patiënten met een maligniteit. In dit overzichtsartikel beschrijven wij de laatste inzichten over de prognostische waarde van TIL’s bij kanker, evenals de voorspellende waarde van TIL’s bij behandeling met immuuntherapie. Tot slot wordt ingegaan op het gebruik van TIL’s als een vorm van adoptieve celtherapie.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:308–13)
Lees verderNTVH - jaargang 21, nummer 7, oktober 2024
drs. B. Haisma , dr. S.E.M. Schols , R.G.M. van Oerle , K. Verbeek-Knobbe , D. Hellenbrand , E. Verwoerd , dr. F.C.J.I. Heubel-Moenen , dr. A.K. Stroobants , D. Meijer , dr. S.R. Rijpma , dr. Y.M.C. Henskens
Trombinegeneratie-assays beoordelen de secundaire hemostase en geven een afspiegeling van de stollingscapaciteit bij patiënten met stoornissen in het hemostatische systeem. In het Radboudumc en MUMC+ zijn hiervoor vier (semi-)geautomatiseerde platformen beschikbaar: de Ceveron s100, ST Genesia, Calibrated Automated Thrombogram (CAT) en Nijmegen Hemostase Assay (NHA). In deze studie zijn de resultaten van deze platformen vergeleken, gebruikmakend van plasma van gezonde controles en van patiënten met een stollingsfactordeficiëntie. Uit de resultaten blijkt dat de trombinegeneratieparameters piekhoogte en trombinepotentiaal van monsters met milde stollingsfactordeficiënties lager zijn dan die van gezonde controles, ongeacht het gebruikte platform en reagens. De laagste trombinegeneratiewaarden werden gemeten in bloedmonsters met reagentia die speciaal zijn ontworpen om bloedingsstoornissen op te sporen.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:314–21)
Lees verderNTVH - jaargang 21, nummer 6, september 2024
dr. M. van Gelder , dr. C. Scheid , dr. D.-J. Eikema , namens alle overige auteurs
Bij MDS-patiënten wordt een hogere IPSS-R bij transplantatie geassocieerd met een slechtere transplantatie-uitkomst. Het lijkt dus gunstig om IPSS-R te verbeteren door therapeutische interventie voorafgaand aan de transplantatie, om het ziekterisico te ‘down-stagen’. Tot nu toe is er echter geen bewijs dat deze aanpak ondersteunt. Een retrospectieve analyse van het EBMT-transplantatieregister werd uitgevoerd om de rol van therapeutische interventies voorafgaand aan de transplantatie te onderzoeken met betrekking tot veranderingen in IPSS-R en transplantatieresultaten. In totaal werden 1.482 MDS-patiënten met voldoende gegevens om IPSS-R te berekenen bij diagnose en op het moment van transplantatie geselecteerd en geanalyseerd op transplantatieresultaat in een multivariabel Cox-model, inclusief IPSS-R bij diagnose, behandelingsinterventie en verandering in IPSS-R vóór transplantatie en verschillende patiënt- en transplantatievariabelen. Het resultaat van de transplantatie werd niet beïnvloed door IPSS-R-verandering bij onbehandelde patiënten en was matig superieur bij met chemotherapie behandelde patiënten met verbeterde IPSS-R bij transplantatie. Verbeterde IPSS-R na hypomethylerende middelen (HMA) vertoonde geen gunstig effect. Wanneer IPSS-R echter verergerde na chemotherapie of HMA, was het resultaat van de transplantatie slechter dan zonder enige voorafgaande behandeling. Soortgelijke resultaten werden gevonden bij een analyse naar het effect van vermindering of toename van beenmerg (BM)-blasten tussen diagnose en transplantatie op de uitkomsten. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat slechts de helft van de met chemotherapie behandelde MDS-patiënten responsief is, wat onder HMA nog iets minder is. Het is onmogelijk om te voorspellen welke patiënt responsief zal zijn. Uit onze resultaten blijkt dat er geen voordeel is om te pogen de IPSS-R-score of het BM-blastenaantal te verlagen. Het verdient derhalve aanbeveling om de standaardpraktijk van meerdere Nederlandse transplantatiecentra om bij een BM-blastenpercentage van ≥10% of bij de indruk van ‘hoge proliferatie’ vooral AML-like remissie-inductie en soms ook consolidatiebehandeling toe te passen te heroverwegen. De op modellen gebaseerde overlevingsschattingen moeten de besluitvorming voor zowel artsen als patiënten helpen informeren.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:258–65)
Lees verderNTVH - jaargang 21, nummer 4, juni 2024
dr. T.E. Osinga , prof. dr. A.K.L. Reyners , dr. C.M. Woolthuis , drs. K. Bouman , dr. M.T.M. Franssen , dr. M. Bellido , prof. dr. J.A. Gietema
De niet-invasieve prenatale test (NIPT) is een relatief nieuwe test waarbij maternaal bloed wordt gebruikt om chromosomale afwijkingen bij de foetus op te sporen. ‘Whole-genome sequencing’ van celvrij DNA (cfDNA) van maternaal bloed bevat zowel maternaal als placentair cfDNA, dat representatief is voor foetaal DNA. Bij ongeveer 0,03% van de zwangeren wordt een abnormaal NIPT-patroon gevonden met chromosomale afwijkingen die verdacht zijn voor een maternale maligniteit, wat inderdaad bij ongeveer een derde van de zwangeren met een NIPT met nevenbevindingen het geval blijkt te zijn. In dit artikel beschrijven we de nieuwe ‘leidraad vervolgdiagnostiek bij NIPT verdacht voor maligniteit’ en ons lokale protocol in het Universitair Medisch Centrum Groningen. We presenteren de diagnostiek en behandeling bij drie zwangeren bij wie een afwijkende NIPT met nevenbevindingen verdacht voor maligniteit werd gevonden. We leggen de diagnostiek in de casus naast de nieuwe leidraad en ons lokale protocol.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:171–6)
Lees verderNTVH - jaargang 21, nummer 4, juni 2024
dr. F. Atiq
Von-Willebrand-ziekte wordt gekenmerkt door te weinig of een abnormaal functionerende von-Willebrand-factor (VWF). Er is momenteel discussie gaande over de definitie van type 1 von-Willebrand-ziekte. Eerdere richtlijnen adviseerden dat patiënten met VWF-waarden <30 IU/dl gediagnosticeerd dienen te worden met type 1 von-Willebrand-ziekte, terwijl patiënten met een verhoogde bloedingsneiging en VWF-waarden van 30–50 IU/dl gediagnosticeerd dienen te worden met ‘low VWF’. De nieuwste ASH/ISTH/WFH/NHF-richtlijn stelde echter dat ook patiënten met VWF-waarden van 30–50 IU/dl én een verhoogde bloedingsneiging moeten worden beschouwd als type 1 von-Willebrand-ziekte. Het is tevens bekend dat VWF-waarden langzaam toenemen met de leeftijd. Het doel van dit onderzoek was daarom om de relatie tussen type 1 von-Willebrand-ziekte en ‘low VWF’ te verduidelijken in de context van leeftijdsgerelateerde toenames in VWF-waarden. Er zijn datasets gecombineerd van twee nationale cohortstudies: 162 patiënten met ‘low VWF’ uit het ‘Low VWF in Ireland Cohort’ (LoVIC) en 403 patiënten met type 1 von-Willebrand-ziekte uit de ‘Willebrand in the Netherlands’ (WiN)-studie. Concluderend tonen de bevindingen aan dat ‘low VWF’ geen afzonderlijke klinische of pathologische entiteit vormt. Het maakt daarentegen deel uit van een leeftijdsafhankelijk fenotype van type 1 von-Willebrand-ziekte. Samen hebben deze gegevens belangrijke implicaties voor de diagnose en subclassificatie van type 1 von-Willebrand-ziekte.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:177–82)
Lees verder