NTVH - jaargang 21, nummer 1, februari 2024
dr. F.L.F. van Baarle , prof. dr. A.P.J. Vlaar , prof. dr. B.J. Biemond
Transfusierichtlijnen neigen naar steeds restrictievere transfusiegrenzen, ook voor profylactische trombocytentransfusie bij centralelijnplaatsing. Deze adviezen zijn gebaseerd op de resultaten van vooral retrospectieve cohortstudies. De PACER-studie laat zien dat het weglaten van profylactische trombocytentransfusie voorafgaand aan centralelijnplaatsing bij intensivecare- en hematologiepatiënten met een trombocytengetal tussen 10 en 50 × 109/l tot meer bloedingscomplicaties leidt, maar ook tot een significante kostenbesparing. Het bloedingsrisico was het hoogst bij getunnelde lijnen, bij patiënten op de hematologieafdeling en bij patiënten met een trombocytengetal tussen 10 en 20 × 109/l. Behalve het risico op bloedingen moeten echter ook de kosten en schaarste van bloedproducten worden meegewogen in toekomstige adviezen. Op basis van deze resultaten lijkt een profylactische trombocytentransfusie vóór het plaatsen van een centrale lijn geïndiceerd bij hematologiepatiënten met een trombocytengetal onder 30 tot 40 × 109/l en kan worden overwogen deze achterwege te laten bij intensivecarepatiënten. Verder moet heroverwogen worden wat de waarde is van een getunnelde lijn bij ernstig trombopene patiënten. Naast centralelijnplaatsing is ook behoefte aan gerandomiseerd onderzoek naar het nut van profylactische trombocytentransfusie voor andere invasieve ingrepen.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2024;21:18–22)
Lees verderNTVH - jaargang 20, nummer 8, december 2023
dr. H. de Jong , dr. L. Hoveling , dr. F. Penning-van Beest , E. Holthuis MSc, E. Smits MSc, S. Dalhuisen MSc, dr. S. Dinkla , prof. dr. R. Herings
Inleiding: Er is een gebrek aan ‘real-world’ data over de behandeling en uitkomsten van ‘triple-exposed’ patiënten met multipel myeloom (MM), dat wil zeggen behandeld met een immuunmodulerend middel, een proteasoomremmer en een CD38-gericht monoklonaal antilichaam. Doel: Bepalen van de medicamenteuze vervolgbehandelingen bij ‘triple-exposed’ MM-patiënten, inclusief het tijdsinterval tot de volgende behandeling. Methoden: Voor deze studie werd gebruikgemaakt van gegevens uit het PHARMO Datanetwerk om MM-patiënten te analyseren die ‘triple-exposed’ waren en tijdens de follow-up medicamenteuze vervolgbehandelingen ontvingen. Startdata van volgende behandelingslijnen werden gedefinieerd als indexdatum. Het eerste eindpunt van de studie was de tijd tot de volgende behandeling (TTNT), dat wil zeggen de tijd tot start van de volgende behandelingslijn. Het tweede eindpunt was de overlevingsduur, gedefinieerd als de tijd vanaf de indexdatum tot overlijden, het einde van de data-beschikbaarheid of 31 december 2020. Resultaten: Van de 65 ‘triple-exposed’ MM-patiënten die een medicamenteuze vervolgbehandeling hadden, ontvingen 19 patiënten (29%) twee nieuwe behandelingslijnen en vier (6%) ontvingen drie nieuwe behandelingslijnen. In de eerste nieuwe behandelingslijn werden in totaal 23 verschillende geneesmiddelcombinaties gebruikt bij 65 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 69 jaar, van wie 45% vrouw was. De meest voorkomende combinatietherapie was carfilzomib met dexamethason (17%). In de tweede nieuwe behandelingslijn werden in totaal 12 verschillende geneesmiddelcombinaties gebruikt bij 19 patiënten met een gemiddelde leeftijd van 69 jaar, van wie 53% vrouw was. De meest voorkomende combinatietherapie was cyclofosfamide met pomalidomide (21%). De mediane TTNT voor de eerste nieuwe behandelingslijn was 127 dagen (interkwartielafstand 79–200 dagen), met een mediane overlevingsduur van 217 dagen (interkwartielafstand 89–304 dagen). Conclusie: Deze studie vond geen standaardbehandeling voor ‘triple-exposed’ MM-patiënten, met zeer heterogene medicamenteuze behandelingen.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:368–75)
Lees verderNTVH - jaargang 20, nummer 8, december 2023
drs. M.J.A. Verhagen , dr. W.L. van Heerde , prof. dr. J.G. van der Bom , prof. dr. E.A.M. Beckers , prof. dr. N.A.M. Blijlevens , dr. E. Coppens , dr. S.C. Gouw , prof. dr. J.H. Jansen , prof. dr. F.W.G. Leebeek , dr. L.F.D. van Vulpen , D. Meijer , dr. S.E.M. Schols
Hemofiliepatiënten met hetzelfde percentage factor (F)VIII of FIX in het bloed kunnen een verschillend klinisch bloedingsfenotype hebben. Het trombinegeneratieprofiel, als globale weergave van de capaciteit van de bloedstolling, kan wellicht het bloedingsfenotype beter voorspellen. Volwassen patiënten met hemofilie A of B (mild, matig-ernstig, ernstig), die hadden deelgenomen aan de HiN6-studie, werden geïncludeerd in deze substudie indien er een plasmamonster beschikbaar was. Gegevens over het bloedingsfenotype waren verzameld door middel van een vragenlijst en/of geëxtraheerd uit het patiëntendossier. Bij patiënten behandeld met profylaxe was bloed afgenomen na een ‘wash-out’-periode. Een ernstig klinisch bloedingsfenotype werd gedefinieerd als een ‘annual bleeding rate’ ≥5 en/of een ‘annual joint bleeding rate’ ≥3 en/of het gebruik van secundaire/tertiaire profylaxe. Trombinegeneratie werd gemeten met de Nijmegen Hemostase Assay. In totaal werden 397 patiënten geïncludeerd. Trombinegeneratieparameters waren significant verschillend tussen patiënten met hemofilie en gezonde personen. Bij het merendeel van de hemofiliepatiënten met een ernstig klinisch bloedingsfenotype werd een trombinepiekhoogte van <49% en een trombinepotentiaal van <72% (ten opzichte van gezonde personen) gevonden. Dit was onafhankelijk van de ernst van de hemofilie gebaseerd op het percentage FVIII of FIX in het bloed. De mediane trombinepiekhoogte was 0,7% bij patiënten met een ernstig klinisch bloedingsfenotype en 30,3% bij patiënten met een mild klinisch bloedingsfenotype. De mediane trombinepotentiaal van deze patiënten was respectievelijk 0,06% en 59,3%. Concluderend kan worden gesteld dat een afgenomen trombinegeneratieprofiel geassocieerd is met een ernstig klinisch bloedingsfenotype, onafhankelijk van de ernst van de hemofilie (percentage FVIII of FIX). Het meten van de individuele trombinegeneratie in combinatie met het klinisch bloedingsfenotype kan in de toekomst mogelijk worden gebruikt om profylaxe beter te personaliseren.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:376–84)
Lees verderNTVH - jaargang 20, nummer 7, oktober 2023
dr. A.S. van Velzen , dr. B.F. Goemans , dr. A.B. Versluys
Bij 15–20% van de kinderen met acute myeloïde leukemie (AML) wordt een mutatie in het FMS-like tyrosinekinase 3 (FLT3)-eiwit aangetoond. Dit gaat meestal om een interne tandemduplicatie (FLT3-ITD), een activerende mutatie die zorgt voor celoverleving en proliferatie. Een FLT3-ITD-mutatie geeft een lagere kans op overleving en is bij kinderen met AML een indicatie voor allogene stamceltransplantatie (allo-SCT). Aangezien het risico op een recidief na een allo-SCT tot ongeveer 40% kan oplopen, worden ook aanvullende behandelingen na allo-SCT onderzocht in de ontwikkeling van nieuwe behandelstrategieën. De afgelopen decennia zijn verschillende ‘targeted therapies’ ontwikkeld voor patiënten met AML, waaronder meerdere generaties FTL3-remmers (tyrosinekinaseremmers). Hiervan is het effect reeds aangetoond bij volwassen patiënten met AML, echter de rol van FLT3-remmers bij kinderen met AML met een FLT3-ITD-mutatie is op dit moment nog niet geheel duidelijk. In dit overzichtsartikel wordt ingegaan op de rol van FLT3-remmers na allo-SCT voor AML bij kinderen.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:319–24)
Lees verderNTVH - jaargang 20, nummer 7, oktober 2023
drs. I.M. Bistervels , drs. A. Buchmüller , dr. H.M.G. Wiegers , prof. dr. F. Ní Áinle , prof. dr. B. Tardy , dr. J. Donnelly , dr. P. Verhamme , prof. dr. A.F. Jacobsen , dr. A.T. Hansen , prof. dr. M.A. Rodger , prof. dr. M.T. DeSancho , prof. dr. R.G. Shmakov , dr. N. van Es , prof. dr. M.H. Prins , prof. dr. C. Chauleur , prof. dr. S. Middeldorp , namens de Highlow-onderzoekers
Achtergrond: Zwangerschaps-gerelateerde veneuze trombo-embolie (VTE) is de derde doodsoorzaak van maternale sterfte in Nederland. De meeste vrouwen met VTE in de voorgeschiedenis hebben een indicatie voor antepartum en postpartum tromboprofylaxe door middel van laagmoleculairgewichtheparine (LMWH). Het is niet bekend welke dosis LMWH het meest effectief en veilig is. Methode: In dit grootschalige internationale onderzoek werden zwangere vrouwen die eerder een VTE doormaakten gerandomiseerd tussen een intermediaire dosis LMWH gedoseerd op basis van lichaamsgewicht en een vaste lage dosis LMWH. De primaire uitkomstmaat voor werkzaamheid was recidief VTE tijdens de zwangerschap en in de eerste zes weken postpartum. De uitkomstmaat voor veiligheid was het optreden van ernstige bloedingen. Resultaten: Er werden 1.110 zwangere vrouwen gerandomiseerd. Recidief VTE trad op bij 2,0% (11/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de intermediaire dosis LMWH en bij 2,9% (16/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de vaste lage dosis LMWH (relatief risico (RR) 0,69; 95%-betrouwbaarheidsinterval (BI) 0,32–1,47). Antepartum kregen evenveel vrouwen in beide groepen een recidief VTE (0,9%, 5/555). Postpartum kreeg 1,1% (6/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de intermediaire dosis LMWH VTE vergeleken met 2,0% (11/555) van de vrouwen gerandomiseerd naar de vaste lage dosis LMWH. Ernstige bloedingen kwamen voor bij 4,4% (23/520) en 3,8% (20/525) van de vrouwen gerandomiseerd naar respectievelijk de intermediaire en de vaste lage dosis LMWH (RR 1,16; 95%-BI 0,65–2,09). Conclusie: Bij vrouwen met VTE in de voorgeschiedenis is intermediaire dosis LMWH tijdens de gehele duur van de zwangerschap en tot en met zes weken postpartum niet statistisch significant effectiever dan lage dosis LMWH voor de preventie van een zwangerschaps-gerelateerd recidief VTE. De resultaten van de Highlow-studie suggereren dat een lage dosis LMWH voldoende is tijdens de zwangerschap, terwijl de intermediaire dosis effectiever lijkt in de postpartumperiode (NCT01828697).
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:325–34)
Lees verderNTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023
dr. A.E. Marneth , dr. B.A. van der Reijden
De BCR::ABL1-negatieve myeloproliferatieve neoplasmata (MPN) worden gekarakteriseerd door zogenoemde verworven ‘driver’-mutaties die ontstaan in hematopoëtische stamcellen. Deze genetische afwijkingen, die meestal worden gevonden in de genen JAK2, CALR of MPL, activeren intracellulaire JAK-STAT-signaaltransductie en leiden tot verhoogde proliferatie van één of meerdere myeloïde lijnen. Omdat er momenteel geen medicijnen zijn die kloonspecifiek en curatief voor MPN zijn, was het doel van dr. Jutzi en de eerste auteur van dit artikel, dr. Marneth, in het laboratorium van dr. Mullally in Boston, Verenigde Staten, om biologische paden te identificeren die essentieel zijn voor de overleving van CALR-gemuteerde cellen. Dit is gedaan met behulp van een genetische ‘clustered regularly interspaced short palindromic repeats’ (CRISPR)-Cas9-screening in mutant CALR-getransformeerde hematopoëtische cellen. Deze screening onthulde dat met name het uitschakelen van genen werkzaam in de aanmaak van N-glycaansuikers resulteerde in remming van de oncogene groei van CALR-gemuteerde cellen vergeleken met controlecellen. Vervolgens is aangetoond dat genetische en farmacologische remming van deze N-glycaanversuikering de groei van mutant CALR-getransformeerde cellen verminderde door verlaagde MPL-plasmamembraanexpressie. In muismodellen bleken CALR-gemuteerde cellen gevoeliger voor behandeling met de N-glycosyleringsremmer 2-deoxy-glucose (2-DG) ten opzichte van wildtype cellen, en normaliseerde dit middel belangrijke pathogene kenmerken van MPN. Tot slot is in primaire humane cellen bevestigd dat farmacologische remming van N-glycosylering kolonievorming van megakaryocyten significant verminderde wanneer CALR-gemuteerd beenmerg van patiënten werd gebruikt, in tegenstelling tot dat van gezonde controles. Samengenomen dragen deze bevindingen bij aan de ontwikkeling van nieuwe doelgerichte therapieën voor de behandeling van CALR-gemuteerde MPN.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:262–7)
Lees verderNTVH - jaargang 20, nummer 6, september 2023
drs. B. Wauben , dr. M.W.M. van der Poel , dr. M.M.J. Greevenbroek , drs. N.C. van Yperen , dr. M.T. Schram , dr. M.P.J. van Boxtel , dr. M. Sastry , dr. S.O. Simons , prof. dr. C.D.A. Stehouwer , prof. dr. P.C. Dagnelie , dr. A. Wesselius , prof. dr. H.C. Schouten , dr. S. Köhler
Een deel van de mensen die werd behandeld met een stamceltransplantatie in verband met een hematologische ziekte, krijgt te maken met cognitieve problemen. In de Maastricht Observationele studie naar late effecten van een StamceltrAnsplantatie (MOSA) werd de prevalentie van cognitieve problemen bij patiënten die minimaal twee jaar geleden zijn behandeld met een stamceltransplantatie gekwantificeerd en vond een vergelijking plaats met een referentiegroep afkomstig uit de algemene bevolking. De prevalentie van cognitieve problemen bij patiënten was hoger dan in de algemene bevolking (respectievelijk 34,8% en 21,3%; p=0,002). Patiënten hebben een lagere algehele cognitiescore en lagere scores op de domeinen geheugen, informatieverwerkingssnelheid en de executieve en aandachtfuncties resulterend in een negen jaar hogere cognitieve leeftijd vergeleken met de algemene bevolking. Vroegtijdige herkenning van cognitieve klachten die eerder kunnen optreden dan op basis van iemands leeftijd kan worden verwacht, is van belang voor het kunnen organiseren van de best passende zorg.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2023;20:268–77)
Lees verder