NTVH - 2015, nummer 1, january 2015
dr. Y.M. Bilgin , dr. A.W. Rijneveld , dr. P.A.W. te Boekhorst
Hemochromatose kan orgaanschade veroorzaken en daardoor de overleving negatief beïnvloeden. De voornaamste klinische manifestaties van hemochromatose zijn leverfibrose en levercirrose, hartfalen, endocrinopathieën, artropathieën en een bruine verkleuring van de huid. Er zijn twee vormen van hemochromatose: primaire (hereditaire) en secundaire (verworven) hemochromatose. Ter voorkoming van orgaanschade is het belangrijk om primaire hemochromatose in een vroeg stadium te diagnosticeren; hiervoor wordt gebruik gemaakt van de ijzerstatus (ijzergehalte, ferritine, ijzerverzadiging en totale ijzerbindingscapaciteit) en op indicatie DNA-analyse naar bekende mutaties. Indien sprake is van primaire hemochromatose, is er een indicatie om de eerstegraadsfamilieleden te screenen door de ijzerstatus te bepalen en eventueel aanvullend DNA-analyse te verrichten. Secundaire hemochromatose wordt vooral gezien bij bloedtransfusieafhankelijke patiënten na 20 of meer eenheden erytrocytentransfusies per jaar. Vroegtijdig screenen op orgaanschade bij patiënten met een hemochromatose is essentieel en vroegtijdig starten met de behandeling van ijzerstapeling kan orgaanschade beperken en de overleving verbeteren. In dit artikel wordt ingegaan op de diagnostiek, screening en behandeling van primaire en secundaire hemochromatose en worden aanbevelingen voor de praktijk gegeven.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2015;12:11–20)
Lees verderNTVH - 2015, nummer 1, january 2015
drs. A.L. Kreuger , dr. P.F. Ypma , dr. J.L.H. Kerkhoffs
In de huidige praktijk wordt over het algemeen bij stabiele, niet-bloedende patiënten een profylactisch trombocytentransfusiebeleid aangehouden met een transfusiedrempel van 10 × 109/l. Uit 2 recente studies blijkt dat bij patiënten die een autologe stamceltransplantatie ondergaan ook een therapeutisch transfusiebeleid veilig is. Bij patiënten met bijkomende problematiek, zoals eerder doorgemaakte bloedingen, actieve infectie, koorts, graft-versus-hostziekte en ernstige mucositis lijkt het verstandig om de drempel te verhogen naar 20 × 109/l. Goede klinische studies ontbreken echter. Ook bij invasieve ingrepen is het aan te bevelen om een hogere drempel te hanteren. Zo lijkt het bij een lumbaalpunctie en het inbrengen van een centrale katheter veilig om een drempel van 20 × 109/l te hanteren. Voor het verwijderen van een centrale katheter zijn geen aanvullende transfusies nodig. Bij een sterke indicatie voor trombocytenaggregatieremmers is aspirine-monotherapie in combinatie met een laagdrempelig therapeutisch transfusiebeleid eerste keuze. Bij WHO-graad 3-bloedingen, therapeutische antistolling of grote chirurgische ingrepen adviseren wij een drempel van 50 × 109/l te hanteren en deze te verhogen naar 100 × 109/l in geval van levensbedreigende bloedingen, CZS-bloedingen en neurochirurgie.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2015;12:21–8)
Lees verderNTVH - 2014, nummer 8, december 2014
dr. M.E.D. Chamuleau , prof. dr. D. de Jong , prof. dr. P.M. Kluin , dr. P.J. Lugtenburg , prof. dr. M.J. Kersten , prof. dr. J.H. Veelken , dr. G.W. van Imhoff
Het diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL) is een heterogene ziekte. Er zijn onderliggende genetische variaties bekend die gecorreleerd zijn met verschillende genezingspercentages op standaard eerstelijnstherapie met R-CHOP. Twee belangrijke genetische variaties worden in dit artikel besproken. Eerst wordt het ‘cell of origin’-concept toegelicht. Dit is het concept waarbij DLBCL wordt onderverdeeld op basis van het celtype waaruit het lymfoom ontstaat of waaraan het is gerelateerd (ABC- of GCB-subtype). Patiënten met een GCB-subtype DLBCL hebben na eerstelijnstherapie met R-CHOP een betere prognose dan patiënten met een ABC-subtype DLBCL. Daarnaast is de aanwezigheid van een MYC-translocatie een belangrijke negatieve prognostische factor. De bepaling van deze genetische verschillen zal binnenkort de behandeling van patiënten met een nieuw gediagnosticeerd DLBCL gaan beïnvloeden.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2014;11:347–53)
Lees verderNTVH - 2014, nummer 8, december 2014
dr. J.P. van Kuijk , dr. J.S. Vermaat , A.M. Reitsma , dr. O. de Weerdt , dr. H.R. Koene
De mediane leeftijd waarop de diagnose ‘multipel myeloom’ (MM) wordt gesteld is 70 jaar, en ruim tweederde van de patiënten is bij diagnose ouder dan 65 jaar. De huidige richtlijn van HOVON benoemt chemotherapie gevolgd door autologe stamceltransplanatie als de eerste keuze van behandeling bij patiënten met MM met een bovengrens van 65 jaar. Bij oudere patiënten wordt deze behandeling als te toxisch beoordeeld. Bij vitale patiënten wordt autologe SCT (auto-SCT) soms ook na het 65e levensjaar overwogen, hoewel ‘evidence-based’ richtlijnen ontbreken. Wij beschrijven ‘single-center’-ervaringen met auto-SCT op hogere leeftijd en laten zien dat deze behandeling bij geselecteerde patiënten veilig en effectief is. De resultaten worden in dit artikel beschreven en gerelateerd aan de bevindingen in de huidige internationale literatuur.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2014;11:341–6)
Lees verderNTVH - , nummer ,
dr. A. Broijl
 
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2014;11:339-40)
NTVH - 2014, nummer 7, october 2014
dr. M.J. Vos , dr. P.A. Kramer
Het Pelger-Huët-fenomeen (PHF) wordt gekenmerkt door een afwijking in de segmentatie van neutrofiele, basofiele en eosinofiele granulocytenkernen. Naast de gevonden afwijkingen bij de congenitale vorm van PHF kan hyposegmentatie van de kern tevens worden gevonden gedurende infecties en bij de verworven vorm van PHF, pseudo-Pelger-Huët. De kernafwijking wordt in de congenitale vorm veroorzaakt door verlaagde expressie van het lamine-B-receptoreiwit, dat een structurele rol heeft in de verbinding tussen het binnenste kernmembraan en het chromatine.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2014;11:289–93)
Lees verderNTVH - 2014, nummer 7, october 2014
drs. N.L. Tiren-Verbeet , dr. J.A. Bakker , dr. B.E.P.B. Ballieux , drs. M.M. Fechter , prof. dr. A. Brand , mr., dr. D.P. Engberts , prof. dr. J.J. Zwaginga , dr. T. Netelenbos
Toename in non-myeloablatieve conditioneringsschema’s bij verwante allogene stamceltransplantaties heeft geleid tot meer oudere patiënten en dientengevolge meer oudere donoren. Medische keuringen van verwante donoren voor donatie van perifere stamcellen resulteren daarom in meer afwijkingen. Terwijl bij onverwante stamceldonoren vaste afkeuringscriteria maximale donor- en patiëntveiligheid nastreven, is wellicht soms een nuancering te maken bij verwante donoren. Een monoklonaal proteïne (Mproteïne) is een laboratoriumafwijking die relatief frequent voorkomt bij ouderen. Wij vonden bij 122 familiedonoren door middel van pentascreen immuunfixatie tussen 2009 en medio 2012 bij 16 mensen (13,1%) een M-proteïne als toevalsbevinding. Bij donoren ouder dan 60 jaar was de prevalentie van een M-proteïne 23,3%. Dit is hoger dan tot nu toe in de literatuur beschreven. Bij de helft betrof het een ‘monoclonal gammopathy of unknown significance’ (MGUS), bij 1 donor een ‘smouldering’ myeloom, in 3 gevallen een reactief M-proteïne en 4 donoren waren ‘loss to follow up’. Behalve het potentiële nadeel voor de patiënt die een dergelijk transplantaat ontvangt, zou er ook mogelijk een risico voor de donor kunnen zijn. Onduidelijk is de invloed van stamcelmobilisatie door GCSF op de proliferatie van klonale plasmacellen. Potentiële risico’s en de medisch-ethische aspecten van een M-proteïne bij een stamceldonor voor donor en patiënt worden besproken.
(NED TIJDSCHR HEMATOL 2014;11:294–301)
Lees verder